Niederländisch
Detailübersetzungen für daver (Niederländisch) ins Spanisch
daveren:
-
daveren (bulderen; schreeuwen; brullen; blaffen)
chillar; encolerizarse; enfurecerse; zarpar; ajear; despotricar; imprecar; blasfemar; tronar; refunfuñar; bramar; vociferar; desentonar; despotricar contra; soltar palabrotas; lanzar blasfemias; soltar un taco; agredir de palabra-
chillar Verb
-
encolerizarse Verb
-
enfurecerse Verb
-
zarpar Verb
-
ajear Verb
-
despotricar Verb
-
imprecar Verb
-
blasfemar Verb
-
tronar Verb
-
refunfuñar Verb
-
bramar Verb
-
vociferar Verb
-
desentonar Verb
-
despotricar contra Verb
-
soltar palabrotas Verb
-
lanzar blasfemias Verb
-
soltar un taco Verb
-
agredir de palabra Verb
-
-
daveren (denderen; dreunen)
Konjugationen für daveren:
o.t.t.
- daver
- davert
- davert
- daveren
- daveren
- daveren
o.v.t.
- daverde
- daverde
- daverde
- daverden
- daverden
- daverden
v.t.t.
- heb gedaverd
- hebt gedaverd
- heeft gedaverd
- hebben gedaverd
- hebben gedaverd
- hebben gedaverd
v.v.t.
- had gedaverd
- had gedaverd
- had gedaverd
- hadden gedaverd
- hadden gedaverd
- hadden gedaverd
o.t.t.t.
- zal daveren
- zult daveren
- zal daveren
- zullen daveren
- zullen daveren
- zullen daveren
o.v.t.t.
- zou daveren
- zou daveren
- zou daveren
- zouden daveren
- zouden daveren
- zouden daveren
diversen
- daver!
- davert!
- gedaverd
- daverend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze