Niederländisch
Detailübersetzungen für ecarteren (Niederländisch) ins Spanisch
ecarteren:
-
ecarteren
el descartarse
-
ecarteren (afdanken)
-
ecarteren (verwijderen; afnemen; weghalen; lichten; verplaatsen; wegnemen; wegdoen; wegbrengen; afzonderen; vervreemden; wegwerken)
quitar; expulsar; extirpar; alejarse; distanciar-
quitar Verb
-
expulsar Verb
-
extirpar Verb
-
alejarse Verb
-
distanciar Verb
-
Konjugationen für ecarteren:
o.t.t.
- ecarteer
- ecarteert
- ecarteert
- ecarteren
- ecarteren
- ecarteren
o.v.t.
- ecarteerde
- ecarteerde
- ecarteerde
- ecarteerden
- ecarteerden
- ecarteerden
v.t.t.
- heb geecarteerd
- hebt geecarteerd
- heeft geecarteerd
- hebben geecarteerd
- hebben geecarteerd
- hebben geecarteerd
v.v.t.
- had geecarteerd
- had geecarteerd
- had geecarteerd
- hadden geecarteerd
- hadden geecarteerd
- hadden geecarteerd
o.t.t.t.
- zal ecarteren
- zult ecarteren
- zal ecarteren
- zullen ecarteren
- zullen ecarteren
- zullen ecarteren
o.v.t.t.
- zou ecarteren
- zou ecarteren
- zou ecarteren
- zouden ecarteren
- zouden ecarteren
- zouden ecarteren
en verder
- ben geecarteerd
- bent geecarteerd
- is geecarteerd
- zijn geecarteerd
- zijn geecarteerd
- zijn geecarteerd
diversen
- ecarteer!
- ecarteert!
- geecarteerd
- ecarterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze