Niederländisch

Detailübersetzungen für opgehouden (Niederländisch) ins Spanisch

opgehouden:

opgehouden Adjektiv

  1. opgehouden (gestopt; uitgescheiden)
    parado; dejado; cesado

Übersetzung Matrix für opgehouden:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
parado werkeloze; werkloze
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
dejado opzijzetten
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
cesado gestopt; opgehouden; uitgescheiden
dejado gestopt; opgehouden; uitgescheiden afgezet; afgezonderd; desolaat; eenzaam; flodderig; nonchalant; slobberig; slodderig; verlaten
parado gestopt; opgehouden; uitgescheiden langzaam; sloom; stilstaand; traag; werkeloos; werkloos

opgehouden form of ophouden:

ophouden Verb (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)

  1. ophouden (ermee uitscheiden; stoppen; opgeven; staken; uitscheiden)
  2. ophouden (een einde maken aan; beëindigen; afsluiten; eindigen; stoppen)
  3. ophouden (aflaten)
  4. ophouden (temporiseren; vertragen)
  5. ophouden (omhooghouden; in de hoogte houden; hooghouden)
  6. ophouden (stopzetten; remmen; tegenhouden; halt houden; tot staan brengen)
  7. ophouden (opgeven; stoppen; afhaken; )
  8. ophouden (uitsterven; sterven; afsterven)

Konjugationen für ophouden:

o.t.t.
  1. houd op
  2. houdt op
  3. houdt op
  4. houden op
  5. houden op
  6. houden op
o.v.t.
  1. hield op
  2. hield op
  3. hield op
  4. hielden op
  5. hielden op
  6. hielden op
v.t.t.
  1. ben opgehouden
  2. bent opgehouden
  3. is opgehouden
  4. zijn opgehouden
  5. zijn opgehouden
  6. zijn opgehouden
v.v.t.
  1. was opgehouden
  2. was opgehouden
  3. was opgehouden
  4. waren opgehouden
  5. waren opgehouden
  6. waren opgehouden
o.t.t.t.
  1. zal ophouden
  2. zult ophouden
  3. zal ophouden
  4. zullen ophouden
  5. zullen ophouden
  6. zullen ophouden
o.v.t.t.
  1. zou ophouden
  2. zou ophouden
  3. zou ophouden
  4. zouden ophouden
  5. zouden ophouden
  6. zouden ophouden
diversen
  1. houd op!
  2. houdt op!
  3. opgehouden
  4. ophoudend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

ophouden [znw.] Nomen

  1. ophouden (eindigen; staken; uitscheiden; kappen; afhaken)
    la finalización; la conclusión

Übersetzung Matrix für ophouden:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
acabar afmaken; afwerken
completar aanvullen
conclusión afhaken; eindigen; kappen; ophouden; staken; uitscheiden beëindiging; conclusie; einde; eindsom; gevolgtrekking; slot; slotbeschouwing; slotsom; sluiting
dejar afstappen; afzien van; neerzetten
desenganchar afhaken; afkoppelen; afkoppeling; ontkoppeling
desvincular afhaken; afkoppeling; ontkoppeling
detener arresteren; grijpen
detenerse tot stilstand komen
extinguirse uitsterven
finalización afhaken; eindigen; kappen; ophouden; staken; uitscheiden afbouwen; beëindiging; completering; conclusie; einde; slot; slotbeschouwing; sluiting; voltooiing
levantar omhoog steken; omhoog werpen; opsteken; opwerpen
parar verblijven
salir heengaan; vertrekken; weggaan
soltar loslating; losraken
terminar afmaken; afwerken; afwikkelen; uitpraten; uitpraten tot het eind; uitspreken; zaakafwikkeling
vencer verstrijken; vervallen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
abandonar afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; ermee uitscheiden; eruitstappen; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden aangeven; afbreken; afkijken; afreizen; afzien van rechtsvervolging; declareren; doodgaan; heengaan; in de steek laten; inschrijven; inslapen; intekenen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontslapen; overlijden; seponeren; spieken; sterven; tornen; uithalen; uittrekken; verdwijnen; verlaten; verscheiden; vertrekken; wegreizen; wegtrekken
acabar afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afkrijgen; aflopen; afmaken; afronden; afwerken; belanden; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; figureren; geraken; klaarkrijgen; klaarmaken; ledigen; leegdrinken; leegmaken; opdrinken; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; ten einde lopen; terechtkomen; uitdrinken; uithebben; uitkrijgen; verzeilen; volbrengen; volmaken; voltooien
acabar con una afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
acabar de afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
aminorar ophouden; temporiseren; vertragen afnemen; afprijzen; inkrimpen; kleiner maken; krimpen; lager maken; minder worden; minimaliseren; reduceren; slinken; verkleinen; verlagen; verminderen
anudarse ophouden; temporiseren; vertragen blijven steken; haperen; op hetzelfde niveau blijven; stagneren; stokken; vastlopen
cesar halt houden; hooghouden; in de hoogte houden; omhooghouden; ophouden; remmen; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen aftreden; heengaan; terugtrekken; uittreden; verlaten; vertrekken
completar afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen aanvullen; afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; compleet maken; completeren; een einde maken aan; klaarkrijgen; klaarmaken; perfectioneren; toevoegen; vervolledigen; vervolmaken; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltallig maken; voltooien
concluir afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afleiden; afsluiten; beslissen; besluiten; concluderen; deduceren; dichtdoen; dichtknopen; een gevolgtrekking maken; naar einde toewerken; opmaken uit; sluiten; toedoen; toemaken; van palen voorzien
cortarse ophouden; temporiseren; vertragen blijven steken; coifferen; haperen; kappen; knippen; op hetzelfde niveau blijven; opspringen; springen; stagneren; stokken; vastlopen
dar fin a afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; klaarkrijgen; klaarmaken; volbrengen; volmaken; voltooien
dar fin a una afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
decidir afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen beslissen; besluiten; bestemmen
decidirse a afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen beslissen; besluiten; van palen voorzien
dejar afhaken; aflaten; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; hooghouden; in de hoogte houden; omhooghouden; opgeven; ophouden; stoppen achterlaten; afzetten; bevrijden; droppen; ergens loslaten; heengaan; iemand iets nalaten; in de steek laten; in vrijheid stellen; laten; laten uitstappen; loskrijgen; loslaten; losmaken; lostornen; nalaten; overlaten; permitteren; toelaten; tornen; uithalen; uittrekken; van de boeien ontdoen; verlaten; vermaken; veronachtzamen; vertrekken; vrijaf geven; vrijgeven; vrijlaten
dejar de afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen
demorar ophouden; temporiseren; vertragen aarzelen; dralen; drentelen; druilen; dubben; hannesen; opschorten; opschuiven; rekken; talmen; temporiseren; teuten; treuzelen; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven; weifelen; zaniken; zeiken; zeuren
demorarse ophouden; temporiseren; vertragen aarzelen; dralen; drentelen; druilen; dubben; hannesen; rekken; talmen; temporiseren; teuten; treuzelen; vertragen; weifelen; zaniken; zeiken; zeuren
desemprender afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen
desenganchar afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afkoppelen; loshaken; loskrijgen; losmaken; lostornen; scheiden; splitsen; te niet doen; tornen; uit elkaar halen; uiteenhalen; uithalen; uittrekken
desentenderse afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
desistir de aflaten; ophouden de brui geven aan; opgeven; terugkrabbelen
desprenderse afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen eraf gaan; losgaan; loskomen; loskrijgen; losmaken; losraken; lostornen; lostrillen; ontslagen worden; op vrije voeten gesteld worden; open krijgen; openkrijgen; tornen; uithalen; uittrekken; vrijkomen
desvincular afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afkoppelen; afscheiden; afsplitsen; afzonderen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontkoppelen; scheiden; separeren; splitsen; tornen; uit elkaar halen; uiteenhalen; uithalen; uittrekken
detener halt houden; hooghouden; in de hoogte houden; omhooghouden; ophouden; remmen; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen aanhouden; afhouden; arresteren; beletten; betrappen; detineren; ervanaf houden; gevangen zetten; gevangenhouden; gevangennemen; in de cel zetten; in hechtenis houden; inrekenen; interneren; isoleren; oppakken; opsluiten; parkeerstand inschakelen; snappen; stoppen; vasthouden; vastzetten; weerhouden
detenerse afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen blijven staan; ergens zijn; halt houden; halthouden; inhouden; stil staan; stilhouden; stilstaan; stoppen; zich ophouden
efectuar afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afmaken; bedingen; bewerkstelligen; doden; doen; doodmaken; doodslaan; fixen; handelen; klaarspelen; lappen; liquideren; ombrengen; uitrichten; uitvoeren; van kant maken; vermoorden; verrichten; voltrekken; voor elkaar krijgen
empatar ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden gelijkspelen; gelijkstaan; quitte spelen
encontrarse en la recta final afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
excretar ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden
expirar afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen aflopen; beslissen; besluiten; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
extinguirse afsluiten; afsterven; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; sterven; stoppen; uitsterven bedaren; breken; doodgaan; doven; kalmeren; kapot gaan; kapotgaan; omkomen; overlijden; smoren; sneuvelen; sterven; stuk gaan; sussen; tot kalmte manen; uitblussen; uitdoven
finalizar afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afdoen; afkrijgen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; gesprek beëindigen; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaren; naar einde toewerken; regelen; uithebben; volbrengen; volmaken; voltooien
ganar tiempo ophouden; temporiseren; vertragen opschorten; opschuiven; rekken; temporiseren; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven
hacer respetar hooghouden; in de hoogte houden; omhooghouden; ophouden
levantar hooghouden; in de hoogte houden; omhooghouden; ophouden aansteken; aanstrijken; afbakenen; afpalen; afzetten; arrangeren; begrenzen; bliksemen; bouwen; buslichten; casseren; construeren; doen ontvlammen; heffen; hernieuwen; herstellen; hijsen; hoger maken; hoger worden; iets op touw zetten; ijlen; in de fik steken; in de hoogte steken; jachten; jagen; jakkeren; laten gaan; laten lopen; lichten; motiveren; naar boven tillen; naar boven trekken; niet vasthouden; omhoog brengen; omhoog heffen; omhoog rukken; omhoog trekken; omhoogbrengen; omhooggooien; omhooghalen; omhoogheffen; omhoogkomen; omhoogrukken; omhoogsteken; omhoogtillen; omhoogtrekken; omlijnen; opgooien; opheffen; ophijsen; ophogen; opschieten; opstijgen; optillen; opvliegen; opwerpen; rechtop zetten; regelen; renoveren; reppen; snellen; spoeden; tillen; verbeteren; verhelpen; verhogen; verhuizen; verkassen; vernieuwen; vliegen; weerlichten; zich haasten; zich omhoogtrekken; zich optrekken aan; zich spoeden
llegar afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen aankomen; arriveren; belanden; betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; eindigen; finishen; geraken; ingaan; landen; neerkomen; op de grond komen; terecht komen; terechtkomen; uithebben; uitkrijgen; verzeilen
llegar al fin afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
no ponerse aflaten; ophouden
parar afhaken; afsluiten; afvallen; afzeggen; afzien van; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ermee uitscheiden; eruitstappen; halt houden; opgeven; ophouden; remmen; staken; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen; uitscheiden afkijken; afwenden; afwentelen; afweren; afzetten; doen stoppen; dwarsbomen; dwarsliggen; ergens zijn; pareren; spieken; stilzetten; stoppen; tegenwerken; tot stilstand brengen; weghouden; weren; zich ophouden
pararse halt houden; ophouden; remmen; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen blijven staan; halt houden; halthouden; inhouden; stil staan; stilhouden; stilstaan; stoppen; tot stilstand komen
poner fin a afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
poner fin a una afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afmaken; doden; doodmaken; doodslaan; liquideren; ombrengen; van kant maken; vermoorden
poner freno a halt houden; ophouden; remmen; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen een halt toeroepen
poner término a afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
poner término a una afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afmaken; doden; doodmaken; doodslaan; liquideren; ombrengen; van kant maken; vermoorden
prescendir de ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden
quedar eliminado afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afknappen; er vanaf breken
realizar afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afmaken; bedingen; bewerkstelligen; doden; doen; doodmaken; doodslaan; een prestatie leveren; fixen; handelen; klaarspelen; lappen; liquideren; ombrengen; presteren; realiseren; tot stand brengen; totstandbrengen; uitrichten; uitvoeren; van kant maken; vermoorden; verrichten; verwerkelijken; verwezenlijken; voor elkaar krijgen; waarmaken
renunciar a ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden afkeuren; afstemmen; afwijzen; afzweren; inschrijven; opgeven; overleveren; verstoten; verwerpen
retardar ophouden; temporiseren; vertragen
retirarse afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen achteruitdeinzen; achteruitgaan; afkoppelen; aftreden; heengaan; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontslag nemen; op de achtergrond treden; terugdeinzen; terugschrikken; terugtreden; terugtrekken; terugwijken; tornen; uithalen; uittreden; uittrekken; verlaten; vertrekken; zich terugtrekken
salir afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afreizen; afsluiten; belanden; bewaarheid worden; blijken; conveniëren; de hort op gaan; de plaat poetsen; deugen; eruit gaan; eruitgaan; ervandoor gaan; extraheren; gaan; geraken; geschikt zijn; heengaan; hem smeren; loskomen

Synonyms for "ophouden":


Antonyme für "ophouden":


Verwandte Definitionen für "ophouden":

  1. daar zijn1
    • hij houdt zich op in de bosjes1
  2. niet meer doorgaan1
    • het is opgehouden met regenen1
  3. hem een tijdje tegenhouden1
    • door de file was de bus opgehouden1

Wiktionary Übersetzungen für ophouden:

ophouden
verb
  1. een activiteit beëindigen

Cross Translation:
FromToVia
ophouden finir; terminar; acabar end — ergative, intransive: be finished, be terminated
ophouden terminar; acabar; finalizar; acabarse; terminarse finish — to come to an end
ophouden frenar; lentificar; enlentecer; ralentizar slow — to reduce the speed of
ophouden dejar stop — come to an end
ophouden dejar de; cesar; acabar; terminar cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer.
ophouden terminar; acabar finirachever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser.
ophouden extender; estirar; desenvolver; tender étendre — Traductions à trier suivant le sens