Übersicht
Niederländisch nach Spanisch:   mehr Daten
  1. vastsjorren:


Niederländisch

Detailübersetzungen für vastsjorren (Niederländisch) ins Spanisch

vastsjorren:

vastsjorren Verb (sjor vast, sjort vast, sjorde vast, sjorden vast, vastgesjord)

  1. vastsjorren (vastbinden)
    amarrar; atar; sujetar

Konjugationen für vastsjorren:

o.t.t.
  1. sjor vast
  2. sjort vast
  3. sjort vast
  4. sjorren vast
  5. sjorren vast
  6. sjorren vast
o.v.t.
  1. sjorde vast
  2. sjorde vast
  3. sjorde vast
  4. sjorden vast
  5. sjorden vast
  6. sjorden vast
v.t.t.
  1. heb vastgesjord
  2. hebt vastgesjord
  3. heeft vastgesjord
  4. hebben vastgesjord
  5. hebben vastgesjord
  6. hebben vastgesjord
v.v.t.
  1. had vastgesjord
  2. had vastgesjord
  3. had vastgesjord
  4. hadden vastgesjord
  5. hadden vastgesjord
  6. hadden vastgesjord
o.t.t.t.
  1. zal vastsjorren
  2. zult vastsjorren
  3. zal vastsjorren
  4. zullen vastsjorren
  5. zullen vastsjorren
  6. zullen vastsjorren
o.v.t.t.
  1. zou vastsjorren
  2. zou vastsjorren
  3. zou vastsjorren
  4. zouden vastsjorren
  5. zouden vastsjorren
  6. zouden vastsjorren
en verder
  1. ben vastgesjord
  2. bent vastgesjord
  3. is vastgesjord
  4. zijn vastgesjord
  5. zijn vastgesjord
  6. zijn vastgesjord
diversen
  1. sjor vast!
  2. sjort vast!
  3. vastgesjord
  4. vastsjorrend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für vastsjorren:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
atar aanhechten; aanknopen; vasthechten
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
amarrar vastbinden; vastsjorren aanleggen; aanmeren; afbinden; afmeren; afsnoeren; binden; blokken; dichtbinden; knevelen; knopen; leerstof erin stampen; leren; meren; strikken; studeren; toebinden; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastsnoeren; verankeren; zekeren
atar vastbinden; vastsjorren aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; aanhechten; aanlijnen; afbinden; afsnoeren; bevestigen; binden; detineren; dichtbinden; dichtrijgen; dichtsnoeren; gevangenhouden; hechten; hoogbinden; in hechtenis houden; knevelen; knopen; om het lijf binden; ombinden; omhoogbinden; omwinden; onderbinden; opbinden; rijgen; samenbinden; samenbundelen; samenknopen; snoeren; strikken; toebinden; toesnoeren; vastbinden; vasthouden; vastknopen; vastmaken; verankeren; verbinden
sujetar vastbinden; vastsjorren aan elkaar bevestigen; aanjagen; aansporen; afbinden; afsnoeren; beethouden; bevestigen; dragen; hoogbinden; knellen; motiveren; omhoogbinden; ondersteunen; opbinden; opjutten; porren; schoren; schragen; steunen; stutten; vastbinden; vasthouden; vastklemmen; vastknellen; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren