Niederländisch
Detailübersetzungen für vervaagd (Niederländisch) ins Spanisch
vervaagd:
-
vervaagd (weggezakt in het geheugen)
desdibujado; borroso; borrado; esfumado-
desdibujado Adjektiv
-
borroso Adjektiv
-
borrado Adjektiv
-
esfumado Adjektiv
-
Übersetzung Matrix für vervaagd:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
borroso | drab; droesem; grondsoppen | |
Modifier | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
borrado | vervaagd; weggezakt in het geheugen | heiig; weggeveegd |
borroso | vervaagd; weggezakt in het geheugen | beneveld; dreigend; eng; flauw; heiig; mistig; nevelachtig; onduidelijk; onhelder; schemerig; schimmig; troebel; vaag; vaag zichtbaar; vagelijk; wazig |
desdibujado | vervaagd; weggezakt in het geheugen | |
esfumado | vervaagd; weggezakt in het geheugen | foetsie; verdwenen; weg |
vervagen:
-
vervagen (vaal worden; vervalen; verschieten; verkleuren)
-
vervagen (verbleken; tanen)
empalidecer; disipar; desdibujar; descolorarse; borrar; desvanecerse; desteñirse-
empalidecer Verb
-
disipar Verb
-
desdibujar Verb
-
descolorarse Verb
-
borrar Verb
-
desvanecerse Verb
-
desteñirse Verb
-
-
vervagen (in elkaar overlopen; vervloeien)
cruzarse; desvanecerse; borrar; correrse; desdibujar; diluirse; disipar-
cruzarse Verb
-
desvanecerse Verb
-
borrar Verb
-
correrse Verb
-
desdibujar Verb
-
diluirse Verb
-
disipar Verb
-
Konjugationen für vervagen:
o.t.t.
- vervaag
- vervaagt
- vervaagt
- vervagen
- vervagen
- vervagen
o.v.t.
- vervaagde
- vervaagde
- vervaagde
- vervaagden
- vervaagden
- vervaagden
v.t.t.
- ben vervaagd
- bent vervaagd
- is vervaagd
- zijn vervaagd
- zijn vervaagd
- zijn vervaagd
v.v.t.
- was vervaagd
- was vervaagd
- was vervaagd
- waren vervaagd
- waren vervaagd
- waren vervaagd
o.t.t.t.
- zal vervagen
- zult vervagen
- zal vervagen
- zullen vervagen
- zullen vervagen
- zullen vervagen
o.v.t.t.
- zou vervagen
- zou vervagen
- zou vervagen
- zouden vervagen
- zouden vervagen
- zouden vervagen
diversen
- vervaag!
- vervaagt!
- vervaagd
- vervagend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze