Niederländisch
Detailübersetzungen für vervoegen (Niederländisch) ins Spanisch
vervoegen:
-
vervoegen (verbuigen; declineren)
conjugar; hacer recortes; declinar; cascar; flectar la cabeza-
conjugar Verb
-
hacer recortes Verb
-
declinar Verb
-
cascar Verb
-
flectar la cabeza Verb
-
-
vervoegen (zich begeven naar; aflopen; koers zetten naar)
encaminarse a; bajar; dirigirse a; recorrer-
encaminarse a Verb
-
bajar Verb
-
dirigirse a Verb
-
recorrer Verb
-
Konjugationen für vervoegen:
o.t.t.
- vervoeg
- vervoegt
- vervoegt
- vervoegen
- vervoegen
- vervoegen
o.v.t.
- vervoegde
- vervoegde
- vervoegde
- vervoegden
- vervoegden
- vervoegden
v.t.t.
- heb vervoegd
- hebt vervoegd
- heeft vervoegd
- hebben vervoegd
- hebben vervoegd
- hebben vervoegd
v.v.t.
- had vervoegd
- had vervoegd
- had vervoegd
- hadden vervoegd
- hadden vervoegd
- hadden vervoegd
o.t.t.t.
- zal vervoegen
- zult vervoegen
- zal vervoegen
- zullen vervoegen
- zullen vervoegen
- zullen vervoegen
o.v.t.t.
- zou vervoegen
- zou vervoegen
- zou vervoegen
- zouden vervoegen
- zouden vervoegen
- zouden vervoegen
diversen
- vervoeg!
- vervoegt!
- vervoegd
- vervoegend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
vervoegen