Niederländisch
Detailübersetzungen für wauwelen (Niederländisch) ins Spanisch
wauwelen:
-
wauwelen (praten; spreken; babbelen; kwebbelen; kletsen; zwammen; kakelen; kwetteren; klappen; kwekken; snateren)
hablar; parlar; hacer correr la voz; contar; comunicar; difundir; parlanchinear; conversar; parlotear; delatar-
hablar Verb
-
parlar Verb
-
hacer correr la voz Verb
-
contar Verb
-
comunicar Verb
-
difundir Verb
-
parlanchinear Verb
-
conversar Verb
-
parlotear Verb
-
delatar Verb
-
-
wauwelen (lallen; bazelen)
Konjugationen für wauwelen:
o.t.t.
- wauwel
- wauwelt
- wauwelt
- wauwelen
- wauwelen
- wauwelen
o.v.t.
- wauwelde
- wauwelde
- wauwelde
- wauwelden
- wauwelden
- wauwelden
v.t.t.
- heb gewauweld
- hebt gewauweld
- heeft gewauweld
- hebben gewauweld
- hebben gewauweld
- hebben gewauweld
v.v.t.
- had gewauweld
- had gewauweld
- had gewauweld
- hadden gewauweld
- hadden gewauweld
- hadden gewauweld
o.t.t.t.
- zal wauwelen
- zult wauwelen
- zal wauwelen
- zullen wauwelen
- zullen wauwelen
- zullen wauwelen
o.v.t.t.
- zou wauwelen
- zou wauwelen
- zou wauwelen
- zouden wauwelen
- zouden wauwelen
- zouden wauwelen
diversen
- wauwel!
- wauwelt!
- gewauweld
- wauwelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze