Übersicht
Niederländisch nach Französisch:   mehr Daten
  1. fatsoeneren:


Niederländisch

Detailübersetzungen für fatsoeneren (Niederländisch) ins Französisch

fatsoeneren:

fatsoeneren Verb (fatsoeneer, fatsoeneert, fatsoeneerde, fatsoeneerden, gefatsoeneerd)

  1. fatsoeneren
    façonner; arranger; rajuster; corriger
    • façonner Verb (façonne, façonnes, façonnons, façonnez, )
    • arranger Verb (arrange, arranges, arrangeons, arrangez, )
    • rajuster Verb (rajuste, rajustes, rajustons, rajustez, )
    • corriger Verb (corrige, corriges, corrigeons, corrigez, )

Konjugationen für fatsoeneren:

o.t.t.
  1. fatsoeneer
  2. fatsoeneert
  3. fatsoeneert
  4. fatsoeneren
  5. fatsoeneren
  6. fatsoeneren
o.v.t.
  1. fatsoeneerde
  2. fatsoeneerde
  3. fatsoeneerde
  4. fatsoeneerden
  5. fatsoeneerden
  6. fatsoeneerden
v.t.t.
  1. heb gefatsoeneerd
  2. hebt gefatsoeneerd
  3. heeft gefatsoeneerd
  4. hebben gefatsoeneerd
  5. hebben gefatsoeneerd
  6. hebben gefatsoeneerd
v.v.t.
  1. had gefatsoeneerd
  2. had gefatsoeneerd
  3. had gefatsoeneerd
  4. hadden gefatsoeneerd
  5. hadden gefatsoeneerd
  6. hadden gefatsoeneerd
o.t.t.t.
  1. zal fatsoeneren
  2. zult fatsoeneren
  3. zal fatsoeneren
  4. zullen fatsoeneren
  5. zullen fatsoeneren
  6. zullen fatsoeneren
o.v.t.t.
  1. zou fatsoeneren
  2. zou fatsoeneren
  3. zou fatsoeneren
  4. zouden fatsoeneren
  5. zouden fatsoeneren
  6. zouden fatsoeneren
en verder
  1. ben gefatsoeneerd
  2. bent gefatsoeneerd
  3. is gefatsoeneerd
  4. zijn gefatsoeneerd
  5. zijn gefatsoeneerd
  6. zijn gefatsoeneerd
diversen
  1. fatsoeneer!
  2. fatsoeneert!
  3. gefatsoeneerd
  4. fatsoenerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für fatsoeneren:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
arranger fatsoeneren afspreken; arrangeren; bedisselen; bijleggen; coördineren; effenen; egaliseren; fiksen; flikken; goedmaken; groeperen; herstellen; iets op touw zetten; in goede staat brengen; in orde brengen; in orde maken; indelen; inrichten; installeren; instrumenteren; klaarspelen; opkalefateren; opknappen; oplappen; opvijzelen; ordenen; orkestreren; rangeren; rangordenen; rangschikken; regelen; renoveren; ruzie afsluiten; schiften; schikken; sorteren; systematiseren; uitzoeken; vereffenen; vlijen; voor elkaar krijgen
corriger fatsoeneren bijsturen; compenseren; controleren; corrigeren; goedmaken; nagaan; nakijken; rechttrekken; rechtzetten; rectificeren; verbeteren; vergoeden
façonner fatsoeneren behandelen; boetseren; kneden; maken; modelleren; onder behandeling nemen; vervaardigen; vorm geven; vormen
rajuster fatsoeneren in goede staat brengen; opknappen; renoveren