Übersicht
Niederländisch nach Französisch:   mehr Daten
  1. uitrukken:


Niederländisch

Detailübersetzungen für uitrukken (Niederländisch) ins Französisch

uitrukken:

uitrukken Verb (ruk uit, rukt uit, rukte uit, rukten uit, uitgerukt)

  1. uitrukken (uitscheuren)
    déchirer; arracher
    • déchirer Verb (déchire, déchires, déchirons, déchirez, )
    • arracher Verb (arrache, arraches, arrachons, arrachez, )

Konjugationen für uitrukken:

o.t.t.
  1. ruk uit
  2. rukt uit
  3. rukt uit
  4. rukken uit
  5. rukken uit
  6. rukken uit
o.v.t.
  1. rukte uit
  2. rukte uit
  3. rukte uit
  4. rukten uit
  5. rukten uit
  6. rukten uit
v.t.t.
  1. heb uitgerukt
  2. hebt uitgerukt
  3. heeft uitgerukt
  4. hebben uitgerukt
  5. hebben uitgerukt
  6. hebben uitgerukt
v.v.t.
  1. had uitgerukt
  2. had uitgerukt
  3. had uitgerukt
  4. hadden uitgerukt
  5. hadden uitgerukt
  6. hadden uitgerukt
o.t.t.t.
  1. zal uitrukken
  2. zult uitrukken
  3. zal uitrukken
  4. zullen uitrukken
  5. zullen uitrukken
  6. zullen uitrukken
o.v.t.t.
  1. zou uitrukken
  2. zou uitrukken
  3. zou uitrukken
  4. zouden uitrukken
  5. zouden uitrukken
  6. zouden uitrukken
en verder
  1. ben uitgerukt
  2. bent uitgerukt
  3. is uitgerukt
  4. zijn uitgerukt
  5. zijn uitgerukt
  6. zijn uitgerukt
diversen
  1. ruk uit!
  2. rukt uit!
  3. uitgerukt
  4. uitrukkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für uitrukken:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
arracher uitrukken; uitscheuren aan flarden scheuren; afbreken; afklemmen; afknellen; afknijpen; afplukken; afrukken; afscheuren; breken; ergens uitscheuren; gappen; iem. afdwingen; losrukken; losscheuren; lostrekken; neerhalen; omblazen; omverhalen; omverrukken; omverwaaien; omwaaien; ontlokken; ontrukken; onttrekken; plukken; rooien; rukken; slopen; snaaien; stelen; stuk scheuren; trekken; uit elkaar halen; uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uiteentrekken; verscheuren; weggraaien; wegpikken; wegrukken
déchirer uitrukken; uitscheuren aan flarden scheuren; afbreken; afrukken; afscheuren; breken; ergens uitscheuren; inscheuren; kapot scheuren; kapottrekken; losrukken; losscheuren; lostrekken; neerhalen; omverhalen; openrijten; openscheuren; rijten; scheuren; slopen; stuk scheuren; stuktrekken; uit elkaar halen; uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uiteentrekken; verscheuren