Niederländisch
Detailübersetzungen für uitrukken (Niederländisch) ins Französisch
uitrukken:
-
uitrukken (uitscheuren)
déchirer; arracher-
déchirer Verb (déchire, déchires, déchirons, déchirez, déchirent, déchirais, déchirait, déchirions, déchiriez, déchiraient, déchirai, déchiras, déchira, déchirâmes, déchirâtes, déchirèrent, déchirerai, déchireras, déchirera, déchirerons, déchirerez, déchireront)
-
arracher Verb (arrache, arraches, arrachons, arrachez, arrachent, arrachais, arrachait, arrachions, arrachiez, arrachaient, arrachai, arrachas, arracha, arrachâmes, arrachâtes, arrachèrent, arracherai, arracheras, arrachera, arracherons, arracherez, arracheront)
-
Konjugationen für uitrukken:
o.t.t.
- ruk uit
- rukt uit
- rukt uit
- rukken uit
- rukken uit
- rukken uit
o.v.t.
- rukte uit
- rukte uit
- rukte uit
- rukten uit
- rukten uit
- rukten uit
v.t.t.
- heb uitgerukt
- hebt uitgerukt
- heeft uitgerukt
- hebben uitgerukt
- hebben uitgerukt
- hebben uitgerukt
v.v.t.
- had uitgerukt
- had uitgerukt
- had uitgerukt
- hadden uitgerukt
- hadden uitgerukt
- hadden uitgerukt
o.t.t.t.
- zal uitrukken
- zult uitrukken
- zal uitrukken
- zullen uitrukken
- zullen uitrukken
- zullen uitrukken
o.v.t.t.
- zou uitrukken
- zou uitrukken
- zou uitrukken
- zouden uitrukken
- zouden uitrukken
- zouden uitrukken
en verder
- ben uitgerukt
- bent uitgerukt
- is uitgerukt
- zijn uitgerukt
- zijn uitgerukt
- zijn uitgerukt
diversen
- ruk uit!
- rukt uit!
- uitgerukt
- uitrukkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze