Niederländisch
Detailübersetzungen für vastlopen (Niederländisch) ins Französisch
vastlopen:
-
vastlopen (klem komen)
-
vastlopen (stokken; blijven steken; haperen)
être bloqué; hésiter; tomber à plat-
être bloqué Verb
-
hésiter Verb (hésite, hésites, hésitons, hésitez, hésitent, hésitais, hésitait, hésitions, hésitiez, hésitaient, hésitai, hésitas, hésita, hésitâmes, hésitâtes, hésitèrent, hésiterai, hésiteras, hésitera, hésiterons, hésiterez, hésiteront)
-
tomber à plat Verb
-
-
vastlopen (vast komen zitten)
être bloqué; stagner-
être bloqué Verb
-
stagner Verb (stagne, stagnes, stagnons, stagnez, stagnent, stagnais, stagnait, stagnions, stagniez, stagnaient, stagnai, stagnas, stagna, stagnâmes, stagnâtes, stagnèrent, stagnerai, stagneras, stagnera, stagnerons, stagnerez, stagneront)
-
-
vastlopen (crashen)
se bloquer-
se bloquer Verb
-
-
vastlopen
Konjugationen für vastlopen:
o.t.t.
- loop vast
- loopt vast
- loopt vast
- lopen vast
- lopen vast
- lopen vast
o.v.t.
- liep vast
- liep vast
- liep vast
- liepen vast
- liepen vast
- liepen vast
v.t.t.
- ben vastgelopen
- bent vastgelopen
- is vastgelopen
- zijn vastgelopen
- zijn vastgelopen
- zijn vastgelopen
v.v.t.
- was vastgelopen
- was vastgelopen
- was vastgelopen
- waren vastgelopen
- waren vastgelopen
- waren vastgelopen
o.t.t.t.
- zal vastlopen
- zult vastlopen
- zal vastlopen
- zullen vastlopen
- zullen vastlopen
- zullen vastlopen
o.v.t.t.
- zou vastlopen
- zou vastlopen
- zou vastlopen
- zouden vastlopen
- zouden vastlopen
- zouden vastlopen
diversen
- loop vast!
- loopt vast!
- vastgelopen
- vastlopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze