Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. afpalen:


Niederländisch

Detailed Synonyms for afpalen in Niederländisch

afpalen:

afpalen Verb (paal af, paalt af, paalde af, paalden af, afgepaald)

  1. afpalen
    begrenzen; afbakenen; afzetten; omlijnen; afpalen
    • begrenzen Verb (begrens, begrenst, begrenste, begrensten, begrenst)
    • afbakenen Verb (baken af, bakent af, bakende af, bakenden af, afgebakend)
    • afzetten Verb (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • omlijnen Verb (omlijn, omlijnt, omlijnde, omlijnden, omlijnd)
    • afpalen Verb (paal af, paalt af, paalde af, paalden af, afgepaald)

Konjugationen für afpalen:

o.t.t.
  1. paal af
  2. paalt af
  3. paalt af
  4. palen af
  5. palen af
  6. palen af
o.v.t.
  1. paalde af
  2. paalde af
  3. paalde af
  4. paalden af
  5. paalden af
  6. paalden af
v.t.t.
  1. heb afgepaald
  2. hebt afgepaald
  3. heeft afgepaald
  4. hebben afgepaald
  5. hebben afgepaald
  6. hebben afgepaald
v.v.t.
  1. had afgepaald
  2. had afgepaald
  3. had afgepaald
  4. hadden afgepaald
  5. hadden afgepaald
  6. hadden afgepaald
o.t.t.t.
  1. zal afpalen
  2. zult afpalen
  3. zal afpalen
  4. zullen afpalen
  5. zullen afpalen
  6. zullen afpalen
o.v.t.t.
  1. zou afpalen
  2. zou afpalen
  3. zou afpalen
  4. zouden afpalen
  5. zouden afpalen
  6. zouden afpalen
diversen
  1. paal af!
  2. paalt af!
  3. afgepaald
  4. afpalende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afpalen [znw.] Nomen

  1. afpalen
    de afbakening; afpalen; afbakenen