Niederländisch
Detailed Synonyms for gist in Niederländisch
gist:
gist form of gissen:
-
gissen
Konjugationen für gissen:
o.t.t.
- gis
- gist
- gist
- gissen
- gissen
- gissen
o.v.t.
- giste
- giste
- giste
- gisten
- gisten
- gisten
v.t.t.
- heb gegist
- hebt gegist
- heeft gegist
- hebben gegist
- hebben gegist
- hebben gegist
v.v.t.
- had gegist
- had gegist
- had gegist
- hadden gegist
- hadden gegist
- hadden gegist
o.t.t.t.
- zal gissen
- zult gissen
- zal gissen
- zullen gissen
- zullen gissen
- zullen gissen
o.v.t.t.
- zou gissen
- zou gissen
- zou gissen
- zouden gissen
- zouden gissen
- zouden gissen
en verder
- is gegist
- zijn gegist
diversen
- gis!
- gist!
- gegist
- gissend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
gisten:
Konjugationen für gisten:
o.t.t.
- gist
- gisten
o.v.t.
- gistte
- gistten
v.t.t.
- is gegist
- zijn gegist
v.v.t.
- was gegist
- waren gegist
o.t.t.t.
- zal gisten
- zullen gisten
o.v.t.t.
- zou gisten
- zouden gisten
diversen
- gist!
- gist!
- gegist
- gistend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze