Niederländisch
Detailed Synonyms for onderdak verschaffen in Niederländisch
onderdak verschaffen:
onderdak verschaffen Verb (verschaf onderdak, verschaft onderdak, verschafte onderdak, verschaften onderdak, onderdak verschaft)
-
onderdak verschaffen
onderdak verschaffen; plaatsen; huisvesten; herbergen; onderbrengen; onderdak geven; iemand onderdak verlenen-
onderdak verschaffen Verb (verschaf onderdak, verschaft onderdak, verschafte onderdak, verschaften onderdak, onderdak verschaft)
-
-
onderdak verschaffen
accommoderen; onderbrengen; huizen; herbergen; huisvesten; iemand huisvesten; onderdak verschaffen; onderdak geven; onderdak verlenen-
iemand huisvesten Verb
-
onderdak verschaffen Verb (verschaf onderdak, verschaft onderdak, verschafte onderdak, verschaften onderdak, onderdak verschaft)
-
onderdak verlenen Verb (verleen onderdak, verleent onderdak, verleende onderdak, verleenden onderdak, onderdak verleend)
Konjugationen für onderdak verschaffen:
o.t.t.
- verschaf onderdak
- verschaft onderdak
- verschaft onderdak
- verschaffen onderdak
- verschaffen onderdak
- verschaffen onderdak
o.v.t.
- verschafte onderdak
- verschafte onderdak
- verschafte onderdak
- verschaften onderdak
- verschaften onderdak
- verschaften onderdak
v.t.t.
- heb onderdak verschaft
- hebt onderdak verschaft
- heeft onderdak verschaft
- hebben onderdak verschaft
- hebben onderdak verschaft
- hebben onderdak verschaft
v.v.t.
- had onderdak verschaft
- had onderdak verschaft
- had onderdak verschaft
- hadden onderdak verschaft
- hadden onderdak verschaft
- hadden onderdak verschaft
o.t.t.t.
- zal onderdak verschaffen
- zult onderdak verschaffen
- zal onderdak verschaffen
- zullen onderdak verschaffen
- zullen onderdak verschaffen
- zullen onderdak verschaffen
o.v.t.t.
- zou onderdak verschaffen
- zou onderdak verschaffen
- zou onderdak verschaffen
- zouden onderdak verschaffen
- zouden onderdak verschaffen
- zouden onderdak verschaffen
diversen
- verschaf onderdak!
- verschaft onderdak!
- onderdak verschaft
- onderdak verschaffend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze