Niederländisch

Detailed Synonyms for stuitend in Niederländisch

stuitend:

stuitend Adjektiv

  1. stuitend
  2. stuitend
    walgelijk; weerzinwekkend; vies; ranzig; goor; onverkwikkelijk; smerig; stuitend

Verwandte Wörter für "stuitend":

  • stuitendst, stuitendste

stuitend form of stuiten:

stuiten Verb (stuit, stuitte, stuitten, gestuit)

  1. stuiten
    reflecteren; stuiten; weerkaatsen; terugkaatsen; echoën; terugstoten
    • reflecteren Verb (reflecteer, reflecteert, reflecteerde, reflecteerden, gereflecteerd)
    • stuiten Verb (stuit, stuitte, stuitten, gestuit)
    • weerkaatsen Verb (weerkaats, weerkaatst, weerkaatste, weerkaatsten, weerkaatst)
    • terugkaatsen Verb (kaats terug, kaatst terug, kaatste terug, kaatsten terug, teruggekaatst)
    • echoën Verb (echo, echoot, echode, echoden, geëchood)
    • terugstoten Verb (stoot terug, stootte terug, stootten terug, terugestoten)

Konjugationen für stuiten:

o.t.t.
  1. stuit
  2. stuit
  3. stuit
  4. stuiten
  5. stuiten
  6. stuiten
o.v.t.
  1. stuitte
  2. stuitte
  3. stuitte
  4. stuitten
  5. stuitten
  6. stuitten
v.t.t.
  1. heb gestuit
  2. hebt gestuit
  3. heeft gestuit
  4. hebben gestuit
  5. hebben gestuit
  6. hebben gestuit
v.v.t.
  1. had gestuit
  2. had gestuit
  3. had gestuit
  4. hadden gestuit
  5. hadden gestuit
  6. hadden gestuit
o.t.t.t.
  1. zal stuiten
  2. zult stuiten
  3. zal stuiten
  4. zullen stuiten
  5. zullen stuiten
  6. zullen stuiten
o.v.t.t.
  1. zou stuiten
  2. zou stuiten
  3. zou stuiten
  4. zouden stuiten
  5. zouden stuiten
  6. zouden stuiten
en verder
  1. ben gestuit
  2. bent gestuit
  3. is gestuit
  4. zijn gestuit
  5. zijn gestuit
  6. zijn gestuit
diversen
  1. stuit!
  2. stuitt!
  3. gestuit
  4. stuitend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

stuiten [de ~] Nomen, Plural

  1. de stuiten
    de stuiten; stuitjes

Verwandte Wörter für "stuiten":