Niederländisch

Detailed Synonyms for wisselend in Niederländisch

wisselend:

wisselend Adjektiv

  1. wisselend

wisselen:

wisselen Verb (wissel, wisselt, wisselde, wisselden, gewisseld)

  1. wisselen
    ruilen; wisselen; omwisselen; verwisselen; omruilen
    • ruilen Verb (ruil, ruilt, ruilde, ruilden, geruild)
    • wisselen Verb (wissel, wisselt, wisselde, wisselden, gewisseld)
    • omwisselen Verb (wissel om, wisselt om, wisselde om, wisselden om, omgewisseld)
    • verwisselen Verb (verwissel, verwisselt, verwisselde, verwisselden, verwisseld)
    • omruilen Verb (ruil om, ruilt om, ruilde om, ruilden om, omgeruild)
  2. wisselen
    ruilen; omwisselen; wisselen; verwisselen; verruilen; inwisselen; omruilen
    • ruilen Verb (ruil, ruilt, ruilde, ruilden, geruild)
    • omwisselen Verb (wissel om, wisselt om, wisselde om, wisselden om, omgewisseld)
    • wisselen Verb (wissel, wisselt, wisselde, wisselden, gewisseld)
    • verwisselen Verb (verwissel, verwisselt, verwisselde, verwisselden, verwisseld)
    • verruilen Verb (verruil, verruilt, verruilde, verruilden, verruild)
    • inwisselen Verb (wissel in, wisselt in, wisselde in, wisselden in, ingewisseld)
    • omruilen Verb (ruil om, ruilt om, ruilde om, ruilden om, omgeruild)
  3. wisselen
    wisselen; omwisselen
    • wisselen Verb (wissel, wisselt, wisselde, wisselden, gewisseld)
    • omwisselen Verb (wissel om, wisselt om, wisselde om, wisselden om, omgewisseld)
  4. wisselen
    variëren; veranderen; uiteenlopen; verschillen; afwisselen; wisselen
    • variëren Verb (varieer, varieert, varieerde, varieerden, gevarieerd)
    • veranderen Verb (verander, verandert, veranderde, veranderden, veranderd)
    • uiteenlopen Verb (loop uiteen, loopt uiteen, liep uiteen, liepen uiteen, uiteengelopen)
    • verschillen Verb (verschil, verschilt, verschilde, verschilden, verschild)
    • afwisselen Verb (wissel af, wisselt af, wisselde af, wisselden af, afgewisseld)
    • wisselen Verb (wissel, wisselt, wisselde, wisselden, gewisseld)
  5. wisselen
    – het een geven voor het ander 1
    wisselen
    – het een geven voor het ander 1
    • wisselen Verb (wissel, wisselt, wisselde, wisselden, gewisseld)
      • bij de grens moesten we geld wisselen1
  6. wisselen
    – telkens anders zijn 1
    wisselen
    – telkens anders zijn 1
    • wisselen Verb (wissel, wisselt, wisselde, wisselden, gewisseld)
      • de stemming wisselt1

Konjugationen für wisselen:

o.t.t.
  1. wissel
  2. wisselt
  3. wisselt
  4. wisselen
  5. wisselen
  6. wisselen
o.v.t.
  1. wisselde
  2. wisselde
  3. wisselde
  4. wisselden
  5. wisselden
  6. wisselden
v.t.t.
  1. heb gewisseld
  2. hebt gewisseld
  3. heeft gewisseld
  4. hebben gewisseld
  5. hebben gewisseld
  6. hebben gewisseld
v.v.t.
  1. had gewisseld
  2. had gewisseld
  3. had gewisseld
  4. hadden gewisseld
  5. hadden gewisseld
  6. hadden gewisseld
o.t.t.t.
  1. zal wisselen
  2. zult wisselen
  3. zal wisselen
  4. zullen wisselen
  5. zullen wisselen
  6. zullen wisselen
o.v.t.t.
  1. zou wisselen
  2. zou wisselen
  3. zou wisselen
  4. zouden wisselen
  5. zouden wisselen
  6. zouden wisselen
diversen
  1. wissel!
  2. wisselt!
  3. gewisseld
  4. wisselend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwandte Wörter für "wisselen":


Alternate Synonyms for "wisselen":


Verwandte Definitionen für "wisselen":

  1. het een geven voor het ander1
    • bij de grens moesten we geld wisselen1
  2. telkens anders zijn1
    • de stemming wisselt1