Niederländisch
Detailübersetzungen für commanderen (Niederländisch) ins Schwedisch
commanderen:
-
commanderen (bevel voeren over; leiden; aanvoeren; leidinggeven)
-
commanderen (bevelen; gelasten; opdragen; verordenen; decreteren; gebieden)
-
commanderen (verordonneren; opdragen; decreteren; bevelen; verordenen; gelasten; gebieden)
Konjugationen für commanderen:
o.t.t.
- commandeer
- commandeert
- commandeert
- commanderen
- commanderen
- commanderen
o.v.t.
- commandeerde
- commandeerde
- commandeerde
- commandeerden
- commandeerden
- commandeerden
v.t.t.
- heb gecommandeerd
- hebt gecommandeerd
- heeft gecommandeerd
- hebben gecommandeerd
- hebben gecommandeerd
- hebben gecommandeerd
v.v.t.
- had gecommandeerd
- had gecommandeerd
- had gecommandeerd
- hadden gecommandeerd
- hadden gecommandeerd
- hadden gecommandeerd
o.t.t.t.
- zal commanderen
- zult commanderen
- zal commanderen
- zullen commanderen
- zullen commanderen
- zullen commanderen
o.v.t.t.
- zou commanderen
- zou commanderen
- zou commanderen
- zouden commanderen
- zouden commanderen
- zouden commanderen
en verder
- ben gecommandeerd
- bent gecommandeerd
- is gecommandeerd
- zijn gecommandeerd
- zijn gecommandeerd
- zijn gecommandeerd
diversen
- commandeer!
- commandeert!
- gecommandeerd
- commanderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze