Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. bekaf:
  2. afbekken:
  3. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für bekaf (Niederländisch) ins Schwedisch

bekaf:

bekaf Adjektiv

  1. bekaf
    utsliten; utslitet

Übersetzung Matrix für bekaf:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
utsliten slijten; verslijten
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
utsliten bekaf aan lager wal; afgedragen; afgeleefd; afgesloofd; afgetrapt; doorgesleten; oud; verlopen; versleten; vervallen
utslitet bekaf aan lager wal; afgedragen; afgeleefd; afgetrapt; doorgesleten; oud; verlopen; versleten; vervallen

Wiktionary Übersetzungen für bekaf:


Cross Translation:
FromToVia
bekaf slutkörd beat — exhausted

bekaf form of afbekken:

afbekken Verb (bek af, bekt af, bekte af, bekten af, afgebekt)

  1. afbekken (toesnauwen; snauwen; afsnauwen; afblaffen)
    snäsa
    • snäsa Verb (snäser, snäste, snäst)
  2. afbekken (toesnauwen; snauwen; afsnauwen; afblaffen; toebijten)
    fräsa åt
    • fräsa åt Verb (fräser åt, fräste åt, fräst åt)

Konjugationen für afbekken:

o.t.t.
  1. bek af
  2. bekt af
  3. bekt af
  4. bekken af
  5. bekken af
  6. bekken af
o.v.t.
  1. bekte af
  2. bekte af
  3. bekte af
  4. bekten af
  5. bekten af
  6. bekten af
v.t.t.
  1. heb afgebekt
  2. hebt afgebekt
  3. heeft afgebekt
  4. hebben afgebekt
  5. hebben afgebekt
  6. hebben afgebekt
v.v.t.
  1. had afgebekt
  2. had afgebekt
  3. had afgebekt
  4. hadden afgebekt
  5. hadden afgebekt
  6. hadden afgebekt
o.t.t.t.
  1. zal afbekken
  2. zult afbekken
  3. zal afbekken
  4. zullen afbekken
  5. zullen afbekken
  6. zullen afbekken
o.v.t.t.
  1. zou afbekken
  2. zou afbekken
  3. zou afbekken
  4. zouden afbekken
  5. zouden afbekken
  6. zouden afbekken
diversen
  1. bek af!
  2. bekt af!
  3. afgebekt
  4. afbekkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für afbekken:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
fräsa åt afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toebijten; toesnauwen
snäsa afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toesnauwen bruuskeren; onheus bejegenen