Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für ontlenen (Niederländisch) ins Schwedisch
ontlenen:
-
ontlenen (lenen)
Konjugationen für ontlenen:
o.t.t.
- ontleen
- ontleent
- ontleent
- ontlenen
- ontlenen
- ontlenen
o.v.t.
- ontleende
- ontleende
- ontleende
- ontleenden
- ontleenden
- ontleenden
v.t.t.
- heb ontleend
- hebt ontleend
- heeft ontleend
- hebben ontleend
- hebben ontleend
- hebben ontleend
v.v.t.
- had ontleend
- had ontleend
- had ontleend
- hadden ontleend
- hadden ontleend
- hadden ontleend
o.t.t.t.
- zal ontlenen
- zult ontlenen
- zal ontlenen
- zullen ontlenen
- zullen ontlenen
- zullen ontlenen
o.v.t.t.
- zou ontlenen
- zou ontlenen
- zou ontlenen
- zouden ontlenen
- zouden ontlenen
- zouden ontlenen
en verder
- is ontleend
- zijn ontleend
diversen
- ontleen!
- ontleent!
- ontleend
- ontlenend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für ontlenen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
draga | lenen; ontlenen | dreggen; rukken; sjouwen; sleuren; torsen; touwtrekken; trekken; worstelen; zeulen |
erhålla | lenen; ontlenen | gewinnen; in ontvangst nemen; krijgen; ontvangen; opstrijken; verkrijgen; verwerven |
hämma | lenen; ontlenen | belemmeren; beletten; halt houden; hinderen; onmogelijk maken; ophouden; rekken; remmen; stelpen; stillen; stopzetten; storen; tegenhouden; temporiseren; tot staan brengen; verhinderen; vertragen |
inhösta | lenen; ontlenen | |
vinna | lenen; ontlenen | behalen; gewinnen; inhalen; inlopen; verkrijgen; winnen |