Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. afwissen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für afwissen (Niederländisch) ins Schwedisch

afwissen:

afwissen Verb (wis af, wist af, wiste af, wisten af, afgewist)

  1. afwissen (afvegen)
    torka av
    • torka av Verb (torkar av, torkade av, torkat av)

Konjugationen für afwissen:

o.t.t.
  1. wis af
  2. wist af
  3. wist af
  4. wissen af
  5. wissen af
  6. wissen af
o.v.t.
  1. wiste af
  2. wiste af
  3. wiste af
  4. wisten af
  5. wisten af
  6. wisten af
v.t.t.
  1. heb afgewist
  2. hebt afgewist
  3. heeft afgewist
  4. hebben afgewist
  5. hebben afgewist
  6. hebben afgewist
v.v.t.
  1. had afgewist
  2. had afgewist
  3. had afgewist
  4. hadden afgewist
  5. hadden afgewist
  6. hadden afgewist
o.t.t.t.
  1. zal afwissen
  2. zult afwissen
  3. zal afwissen
  4. zullen afwissen
  5. zullen afwissen
  6. zullen afwissen
o.v.t.t.
  1. zou afwissen
  2. zou afwissen
  3. zou afwissen
  4. zouden afwissen
  5. zouden afwissen
  6. zouden afwissen
diversen
  1. wis af!
  2. wist af!
  3. afgewist
  4. afwissende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afwissen [znw.] Nomen

  1. afwissen (afstoffen; afnemen)

Übersetzung Matrix für afwissen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
damma av afnemen; afstoffen; afwissen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
damma av afnemen; afstoffen; polijsten; stoffen
torka av afvegen; afwissen afdrogen; drogen; droogmaken