Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. bemachtigen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für bemachtigen (Niederländisch) ins Schwedisch

bemachtigen:

bemachtigen Verb (bemachtig, bemachtigt, bemachtigde, bemachtigden, bemachtigd)

  1. bemachtigen
    förvärva
    • förvärva Verb (förvärver, förvärvde, förvärvt)

Konjugationen für bemachtigen:

o.t.t.
  1. bemachtig
  2. bemachtigt
  3. bemachtigt
  4. bemachtigen
  5. bemachtigen
  6. bemachtigen
o.v.t.
  1. bemachtigde
  2. bemachtigde
  3. bemachtigde
  4. bemachtigden
  5. bemachtigden
  6. bemachtigden
v.t.t.
  1. heb bemachtigd
  2. hebt bemachtigd
  3. heeft bemachtigd
  4. hebben bemachtigd
  5. hebben bemachtigd
  6. hebben bemachtigd
v.v.t.
  1. had bemachtigd
  2. had bemachtigd
  3. had bemachtigd
  4. hadden bemachtigd
  5. hadden bemachtigd
  6. hadden bemachtigd
o.t.t.t.
  1. zal bemachtigen
  2. zult bemachtigen
  3. zal bemachtigen
  4. zullen bemachtigen
  5. zullen bemachtigen
  6. zullen bemachtigen
o.v.t.t.
  1. zou bemachtigen
  2. zou bemachtigen
  3. zou bemachtigen
  4. zouden bemachtigen
  5. zouden bemachtigen
  6. zouden bemachtigen
diversen
  1. bemachtig!
  2. bemachtigt!
  3. bemachtigd
  4. bemachtigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für bemachtigen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
förvärva bemachtigen aanschaffen; aanwennen; acquireren; eigenmaken; gewend raken; gewinnen; leren; toekomen; toekomen aan; verdiend hebben; verkrijgen

Verwandte Übersetzungen für bemachtigen