Niederländisch
Detailübersetzungen für bezorgen (Niederländisch) ins Schwedisch
bezorgen:
-
bezorgen (aanleveren; leveren; brengen; afleveren; overhandigen; toeleveren)
-
bezorgen (thuisbezorgen; brengen; afleveren; bestellen; rondbrengen)
-
bezorgen (thuisbezorgen; bestellen; brengen; afgeven; afleveren; overhandigen)
Konjugationen für bezorgen:
o.t.t.
- bezorg
- bezorgt
- bezorgt
- bezorgen
- bezorgen
- bezorgen
o.v.t.
- bezorgde
- bezorgde
- bezorgde
- bezorgden
- bezorgden
- bezorgden
v.t.t.
- heb bezorgd
- hebt bezorgd
- heeft bezorgd
- hebben bezorgd
- hebben bezorgd
- hebben bezorgd
v.v.t.
- had bezorgd
- had bezorgd
- had bezorgd
- hadden bezorgd
- hadden bezorgd
- hadden bezorgd
o.t.t.t.
- zal bezorgen
- zult bezorgen
- zal bezorgen
- zullen bezorgen
- zullen bezorgen
- zullen bezorgen
o.v.t.t.
- zou bezorgen
- zou bezorgen
- zou bezorgen
- zouden bezorgen
- zouden bezorgen
- zouden bezorgen
diversen
- bezorg!
- bezorgt!
- bezorgd
- bezorgend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze