Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für duld (Niederländisch) ins Schwedisch
dulden:
-
dulden (gedogen; tolereren)
-
dulden (toestaan; laten; permitteren; toelaten; duren; toestemmen; goedkeuren; gunnen; inwilligen; vergunnen; goedvinden)
-
dulden (uithouden; dragen; volhouden; verdragen; doorstaan; verduren; uitzingen; harden)
-
dulden (velen; verdragen)
Konjugationen für dulden:
o.t.t.
- duld
- duldt
- duldt
- dulden
- dulden
- dulden
o.v.t.
- duldde
- duldde
- duldde
- duldden
- duldden
- duldden
v.t.t.
- heb geduld
- hebt geduld
- heeft geduld
- hebben geduld
- hebben geduld
- hebben geduld
v.v.t.
- had geduld
- had geduld
- had geduld
- hadden geduld
- hadden geduld
- hadden geduld
o.t.t.t.
- zal dulden
- zult dulden
- zal dulden
- zullen dulden
- zullen dulden
- zullen dulden
o.v.t.t.
- zou dulden
- zou dulden
- zou dulden
- zouden dulden
- zouden dulden
- zouden dulden
en verder
- ben geduld
- bent geduld
- is geduld
- zijn geduld
- zijn geduld
- zijn geduld
diversen
- duld!
- duldt!
- geduld
- duldend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze