Niederländisch
Detailübersetzungen für fluctueren (Niederländisch) ins Schwedisch
fluctueren:
-
fluctueren (variëren)
Konjugationen für fluctueren:
o.t.t.
- fluctueer
- fluctueert
- fluctueert
- fluctueren
- fluctueren
- fluctueren
o.v.t.
- fluctueerde
- fluctueerde
- fluctueerde
- fluctueerden
- fluctueerden
- fluctueerden
v.t.t.
- heb gefluctueerd
- hebt gefluctueerd
- heeft gefluctueerd
- hebben gefluctueerd
- hebben gefluctueerd
- hebben gefluctueerd
v.v.t.
- had gefluctueerd
- had gefluctueerd
- had gefluctueerd
- hadden gefluctueerd
- hadden gefluctueerd
- hadden gefluctueerd
o.t.t.t.
- zal fluctueren
- zult fluctueren
- zal fluctueren
- zullen fluctueren
- zullen fluctueren
- zullen fluctueren
o.v.t.t.
- zou fluctueren
- zou fluctueren
- zou fluctueren
- zouden fluctueren
- zouden fluctueren
- zouden fluctueren
en verder
- is gefluctueerd
- zijn gefluctueerd
diversen
- fluctueer!
- fluctueert!
- gefluctueerd
- fluctuerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für fluctueren:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
gå upp och ned | fluctueren; variëren |
Computerübersetzung von Drittern: