Niederländisch
Detailübersetzungen für foppen (Niederländisch) ins Schwedisch
foppen:
-
foppen (in de maling nemen; voor de gek houden; te pakken nemen)
-
foppen (beetnemen)
Konjugationen für foppen:
o.t.t.
- fop
- fopt
- fopt
- foppen
- foppen
- foppen
o.v.t.
- fopte
- fopte
- fopte
- fopten
- fopten
- fopten
v.t.t.
- heb gefopt
- hebt gefopt
- heeft gefopt
- hebben gefopt
- hebben gefopt
- hebben gefopt
v.v.t.
- had gefopt
- had gefopt
- had gefopt
- hadden gefopt
- hadden gefopt
- hadden gefopt
o.t.t.t.
- zal foppen
- zult foppen
- zal foppen
- zullen foppen
- zullen foppen
- zullen foppen
o.v.t.t.
- zou foppen
- zou foppen
- zou foppen
- zouden foppen
- zouden foppen
- zouden foppen
en verder
- ben gefopt
- bent gefopt
- is gefopt
- zijn gefopt
- zijn gefopt
- zijn gefopt
diversen
- fop!
- fopt!
- gefopt
- foppend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze