Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für gespleten (Niederländisch) ins Schwedisch
gespleten:
-
gespleten (gevorkt)
Übersetzung Matrix für gespleten:
Modifier | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
kluven | gespleten; gevorkt | tweeslachtig |
kluvet | gespleten; gevorkt | tweeslachtig |
rämnat | gespleten; gevorkt | |
splittrad | gespleten; gevorkt | aan gruzelementen |
splittrat | gespleten; gevorkt | aan gruzelementen |
Verwandte Wörter für "gespleten":
gespleten form of splijten:
-
splijten (uiteensplijten; splitsen; kloven; klieven)
Konjugationen für splijten:
o.t.t.
- splijt
- splijt
- splijt
- splijten
- splijten
- splijten
o.v.t.
- speet
- speet
- speet
- spleten
- spleten
- spleten
v.t.t.
- heb gespleten
- hebt gespleten
- heeft gespleten
- hebben gespleten
- hebben gespleten
- hebben gespleten
v.v.t.
- had gespleten
- had gespleten
- had gespleten
- hadden gespleten
- hadden gespleten
- hadden gespleten
o.t.t.t.
- zal splijten
- zult splijten
- zal splijten
- zullen splijten
- zullen splijten
- zullen splijten
o.v.t.t.
- zou splijten
- zou splijten
- zou splijten
- zouden splijten
- zouden splijten
- zouden splijten
en verder
- ben gespleten
- bent gespleten
- is gespleten
- zijn gespleten
- zijn gespleten
- zijn gespleten
diversen
- splijt!
- splijtt!
- gespleten
- splijtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für splijten:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
brista | knak; knik | |
spricka | barst; breuk; coryfee; crack; gebrek; geweldenaar; kei; kiertje; kloof; krak; manco; opening; rotsspleet; ruptuur; scheur; scheuring; spleet; tussenruimte; uitsparing; zwakheid | |
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
brista | klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten | gespeend zijn; knakken; openhakken; verstoken zijn |
gå upp | klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten | aanwassen; klimmen; naar boven gaan; naar boven stappen; omhoog komen; omhoog rijzen; omhooggaan; omhoogklimmen; omhooglopen; omhoogstijgen; openhakken; openvliegen; rijzen; stijgen |
klyvas | klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten | |
splittras | klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten | exploderen; klappen; ontploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen |
spricka | klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten | aan stukken springen; een krakend geluid maken; kraken; openhakken |