Niederländisch
Detailübersetzungen für inpikken (Niederländisch) ins Schwedisch
inpikken:
-
inpikken (pikken; ontfutselen; aftroggelen; bietsen; grissen; gappen; afpakken)
-
inpikken (stelen; pikken; verdonkeremanen; ontnemen; toeëigenen; snaaien; gappen; kapen; roven; ontfutselen; jatten; ontvreemden; wegpikken; wegnemen; plunderen; wegkapen; benemen; achteroverdrukken; afnemen; vervreemden; verduisteren; verdonkeren; wegpakken; leegstelen)
-
inpikken (ontvreemden; stelen; jatten; pikken; verdonkeremanen; gappen; wegpikken; wegkapen; vervreemden; achteroverdrukken)
-
inpikken (stelen; pikken; verduisteren; wegpikken; jatten; ontvreemden; verdonkeremanen; vervreemden; wegkapen; gappen; achterhouden; achteroverdrukken; wegfutselen)
Konjugationen für inpikken:
o.t.t.
- pik in
- pikt in
- pikt in
- pikken in
- pikken in
- pikken in
o.v.t.
- pikte in
- pikte in
- pikte in
- pikten in
- pikten in
- pikten in
v.t.t.
- heb ingepikt
- hebt ingepikt
- heeft ingepikt
- hebben ingepikt
- hebben ingepikt
- hebben ingepikt
v.v.t.
- had ingepikt
- had ingepikt
- had ingepikt
- hadden ingepikt
- hadden ingepikt
- hadden ingepikt
o.t.t.t.
- zal inpikken
- zult inpikken
- zal inpikken
- zullen inpikken
- zullen inpikken
- zullen inpikken
o.v.t.t.
- zou inpikken
- zou inpikken
- zou inpikken
- zouden inpikken
- zouden inpikken
- zouden inpikken
en verder
- is ingepikt
diversen
- pik in!
- pikt in!
- ingepikt
- inpikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze