Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. kaartleggen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für kaartleggen (Niederländisch) ins Schwedisch

kaartleggen:

kaartleggen Verb (leg kaart, legt kaart, legde kaart, legden kaart, kaart gelegd)

  1. kaartleggen
    spå; spå någon
    • spå Verb (spår, spådde, spått)
    • spå någon Verb (spår någon, spådde någon, spått någon)

Konjugationen für kaartleggen:

o.t.t.
  1. leg kaart
  2. legt kaart
  3. legt kaart
  4. leggen kaart
  5. leggen kaart
  6. leggen kaart
o.v.t.
  1. legde kaart
  2. legde kaart
  3. legde kaart
  4. legden kaart
  5. legden kaart
  6. legden kaart
v.t.t.
  1. heb kaart gelegd
  2. hebt kaart gelegd
  3. heeft kaart gelegd
  4. hebben kaart gelegd
  5. hebben kaart gelegd
  6. hebben kaart gelegd
v.v.t.
  1. had kaart gelegd
  2. had kaart gelegd
  3. had kaart gelegd
  4. hadden kaart gelegd
  5. hadden kaart gelegd
  6. hadden kaart gelegd
o.t.t.t.
  1. zal kaartleggen
  2. zult kaartleggen
  3. zal kaartleggen
  4. zullen kaartleggen
  5. zullen kaartleggen
  6. zullen kaartleggen
o.v.t.t.
  1. zou kaartleggen
  2. zou kaartleggen
  3. zou kaartleggen
  4. zouden kaartleggen
  5. zouden kaartleggen
  6. zouden kaartleggen
en verder
  1. is kaart gelegd
diversen
  1. leg kaart!
  2. legt kaart!
  3. kaart gelegd
  4. kaartleggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für kaartleggen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
spå kaartleggen voorspellen; wichelen
spå någon kaartleggen