Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. klitten:


Niederländisch

Detailübersetzungen für klitten (Niederländisch) ins Schwedisch

klitten:

klitten Verb (klit, klitte, klitten, geklit)

  1. klitten (aan elkaar kleven; plakken; vastplakken; )
    klistra; limma
    • klistra Verb (klistrar, klistrade, klistrat)
    • limma Verb (limmar, limmade, limmat)
  2. klitten (plakken; aaneenplakken; vastlijmen)
    klistra; klistra ihop
    • klistra Verb (klistrar, klistrade, klistrat)
    • klistra ihop Verb (klistrar ihop, klistrade ihop, klistrat ihop)
  3. klitten (aaneenplakken; vastplakken; aan elkaar kleven; plakken)
    klistra; limma; limma ihop
    • klistra Verb (klistrar, klistrade, klistrat)
    • limma Verb (limmar, limmade, limmat)
    • limma ihop Verb (limmar ihop, limmade ihop, limmat ihop)
  4. klitten (samenplakken)
    sticka; fästa ihop; hålla tillsammans
    • sticka Verb (sticker, stack, stuckit)
    • fästa ihop Verb (fästar ihop, fästade ihop, fästat ihop)
    • hålla tillsammans Verb (håller tillsammans, höll tillsammans, hållit tillsammans)

Konjugationen für klitten:

o.t.t.
  1. klit
  2. klit
  3. klit
  4. klitten
  5. klitten
  6. klitten
o.v.t.
  1. klitte
  2. klitte
  3. klitte
  4. klitten
  5. klitten
  6. klitten
v.t.t.
  1. heb geklit
  2. hebt geklit
  3. heeft geklit
  4. hebben geklit
  5. hebben geklit
  6. hebben geklit
v.v.t.
  1. had geklit
  2. had geklit
  3. had geklit
  4. hadden geklit
  5. hadden geklit
  6. hadden geklit
o.t.t.t.
  1. zal klitten
  2. zult klitten
  3. zal klitten
  4. zullen klitten
  5. zullen klitten
  6. zullen klitten
o.v.t.t.
  1. zou klitten
  2. zou klitten
  3. zou klitten
  4. zouden klitten
  5. zouden klitten
  6. zouden klitten
diversen
  1. klit!
  2. klit!
  3. geklit
  4. klittend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für klitten:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
klistra ihop aanplakken; vastplakken
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
fästa ihop klitten; samenplakken bijeen voegen; combineren; samenvoegen
hålla tillsammans klitten; samenplakken
klistra aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken aanlijmen; hechten; iets vastkleven; kitten; kleven; lijmen; opplakken; plakken; vasthechten; vastlijmen; vastplakken
klistra ihop aaneenplakken; klitten; plakken; vastlijmen aan elkaar plakken; aaneen plakken
limma aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastplakken aanlijmen; hechten; kitten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
limma ihop aan elkaar kleven; aaneenplakken; klitten; plakken; vastplakken
sticka klitten; samenplakken aftroeven; breien; doorprikken; een por geven; openprikken; opkrassen; overtroeven; porren; prikken; prikken in; steken; steken geven; stoten; voorsnijden