Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. knutselen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für knutselen (Niederländisch) ins Schwedisch

knutselen:

knutselen Verb (knutsel, knutselt, knutselde, knutselden, geknutseld)

  1. knutselen (sleutelen)
    knåpa; pyssla
    • knåpa Verb (knåpar, knåpade, knåpat)
    • pyssla Verb (pysslar, pysslade, pysslat)
  2. knutselen (prutsen; fröbelen)
    knåpa; fuska; plottra
    • knåpa Verb (knåpar, knåpade, knåpat)
    • fuska Verb (fuskar, fuskade, fuskat)
    • plottra Verb (plottrar, plottrade, plottrat)

Konjugationen für knutselen:

o.t.t.
  1. knutsel
  2. knutselt
  3. knutselt
  4. knutselen
  5. knutselen
  6. knutselen
o.v.t.
  1. knutselde
  2. knutselde
  3. knutselde
  4. knutselden
  5. knutselden
  6. knutselden
v.t.t.
  1. heb geknutseld
  2. hebt geknutseld
  3. heeft geknutseld
  4. hebben geknutseld
  5. hebben geknutseld
  6. hebben geknutseld
v.v.t.
  1. had geknutseld
  2. had geknutseld
  3. had geknutseld
  4. hadden geknutseld
  5. hadden geknutseld
  6. hadden geknutseld
o.t.t.t.
  1. zal knutselen
  2. zult knutselen
  3. zal knutselen
  4. zullen knutselen
  5. zullen knutselen
  6. zullen knutselen
o.v.t.t.
  1. zou knutselen
  2. zou knutselen
  3. zou knutselen
  4. zouden knutselen
  5. zouden knutselen
  6. zouden knutselen
diversen
  1. knutsel!
  2. knutselt!
  3. geknutseld
  4. knutselend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

knutselen [znw.] Nomen

  1. knutselen (knutselarij; knutselwerk; geknutsel)

Übersetzung Matrix für knutselen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
fingrande geknutsel; knutselarij; knutselen; knutselwerk geknoei; gesjoemel; vingerzetting
knåpande geknutsel; knutselarij; knutselen; knutselwerk
pillande geknutsel; knutselarij; knutselen; knutselwerk
plockande geknutsel; knutselarij; knutselen; knutselwerk
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
fuska fröbelen; knutselen; prutsen afzetten; bedotten; haspelen; modderen; tillen; tot een warboel maken; verneuken; verprutsen; verwarren
knåpa fröbelen; knutselen; prutsen; sleutelen aanmodderen; aanrommelen; aanrotzooien; keutelen; knoeien; prutsen; rommelen; rotzooien; scharrelen; verprutsen
plottra fröbelen; knutselen; prutsen keutelen; modderen
pyssla knutselen; sleutelen