Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für knutselen (Niederländisch) ins Schwedisch
knutselen:
Konjugationen für knutselen:
o.t.t.
- knutsel
- knutselt
- knutselt
- knutselen
- knutselen
- knutselen
o.v.t.
- knutselde
- knutselde
- knutselde
- knutselden
- knutselden
- knutselden
v.t.t.
- heb geknutseld
- hebt geknutseld
- heeft geknutseld
- hebben geknutseld
- hebben geknutseld
- hebben geknutseld
v.v.t.
- had geknutseld
- had geknutseld
- had geknutseld
- hadden geknutseld
- hadden geknutseld
- hadden geknutseld
o.t.t.t.
- zal knutselen
- zult knutselen
- zal knutselen
- zullen knutselen
- zullen knutselen
- zullen knutselen
o.v.t.t.
- zou knutselen
- zou knutselen
- zou knutselen
- zouden knutselen
- zouden knutselen
- zouden knutselen
diversen
- knutsel!
- knutselt!
- geknutseld
- knutselend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
knutselen (knutselarij; knutselwerk; geknutsel)
Übersetzung Matrix für knutselen:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
fingrande | geknutsel; knutselarij; knutselen; knutselwerk | geknoei; gesjoemel; vingerzetting |
knåpande | geknutsel; knutselarij; knutselen; knutselwerk | |
pillande | geknutsel; knutselarij; knutselen; knutselwerk | |
plockande | geknutsel; knutselarij; knutselen; knutselwerk | |
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
fuska | fröbelen; knutselen; prutsen | afzetten; bedotten; haspelen; modderen; tillen; tot een warboel maken; verneuken; verprutsen; verwarren |
knåpa | fröbelen; knutselen; prutsen; sleutelen | aanmodderen; aanrommelen; aanrotzooien; keutelen; knoeien; prutsen; rommelen; rotzooien; scharrelen; verprutsen |
plottra | fröbelen; knutselen; prutsen | keutelen; modderen |
pyssla | knutselen; sleutelen |