Niederländisch
Detailübersetzungen für smoren (Niederländisch) ins Schwedisch
smoren:
-
smoren (doven; uitblussen; uitdoven)
-
smoren (op vuur pruttelen; sudderen; pruttelen; stoffen)
-
smoren (iem. verstikken)
Konjugationen für smoren:
o.t.t.
- smoor
- smoort
- smoort
- smoren
- smoren
- smoren
o.v.t.
- smoorde
- smoorde
- smoorde
- smoorden
- smoorden
- smoorden
v.t.t.
- heb gesmoord
- hebt gesmoord
- heeft gesmoord
- hebben gesmoord
- hebben gesmoord
- hebben gesmoord
v.v.t.
- had gesmoord
- had gesmoord
- had gesmoord
- hadden gesmoord
- hadden gesmoord
- hadden gesmoord
o.t.t.t.
- zal smoren
- zult smoren
- zal smoren
- zullen smoren
- zullen smoren
- zullen smoren
o.v.t.t.
- zou smoren
- zou smoren
- zou smoren
- zouden smoren
- zouden smoren
- zouden smoren
en verder
- ben gesmoord
- bent gesmoord
- is gesmoord
- zijn gesmoord
- zijn gesmoord
- zijn gesmoord
diversen
- smoor!
- smoort!
- gesmoord
- smorend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für smoren:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
sätta ut | bezwering; geestenbezwering; uitbanning | |
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
göra en gryta | op vuur pruttelen; pruttelen; smoren; stoffen; sudderen | |
kväva någon | iem. verstikken; smoren | |
släcka | doven; smoren; uitblussen; uitdoven | afzetten; blussen; doven; lessen; stillen; uitblussen; uitdoen; uitdoven; uitdraaien; uitmaken; uitschakelen; uitzetten |
sätta ut | doven; smoren; uitblussen; uitdoven | aanbesteden; uitbesteden |