Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. springen:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für spring (Niederländisch) ins Schwedisch

spring form of springen:

springen Verb (spring, springt, sprong, sprongen, gesprongen)

  1. springen (een sprongetje maken)
    hoppa; stiga; göra ett litet hopp
    • hoppa Verb (hoppar, hoppade, hoppat)
    • stiga Verb (stiger, steg, stigit)
    • göra ett litet hopp Verb (gör ett litet hopp, gjorde ett litet hopp, gjort ett litet hopp)
  2. springen (exploderen; ontploffen; uit elkaar springen; uit elkaar spatten; klappen)
    explodera; splittras; sprängas
    • explodera Verb (exploderar, exploderade, exploderat)
    • splittras Verb (splittras, splittrades, splittrats)
    • sprängas Verb (sprängas, sprängdes, sprängts)
  3. springen (ontploffen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen; ploffen)
    explodera
    • explodera Verb (exploderar, exploderade, exploderat)
  4. springen (opspringen)
    hoppa upp
    • hoppa upp Verb (hoppar upp, hoppade upp, hoppat upp)

Konjugationen für springen:

o.t.t.
  1. spring
  2. springt
  3. springt
  4. springen
  5. springen
  6. springen
o.v.t.
  1. sprong
  2. sprong
  3. sprong
  4. sprongen
  5. sprongen
  6. sprongen
v.t.t.
  1. heb gesprongen
  2. hebt gesprongen
  3. heeft gesprongen
  4. hebben gesprongen
  5. hebben gesprongen
  6. hebben gesprongen
v.v.t.
  1. had gesprongen
  2. had gesprongen
  3. had gesprongen
  4. hadden gesprongen
  5. hadden gesprongen
  6. hadden gesprongen
o.t.t.t.
  1. zal springen
  2. zult springen
  3. zal springen
  4. zullen springen
  5. zullen springen
  6. zullen springen
o.v.t.t.
  1. zou springen
  2. zou springen
  3. zou springen
  4. zouden springen
  5. zouden springen
  6. zouden springen
en verder
  1. ben gesprongen
  2. bent gesprongen
  3. is gesprongen
  4. zijn gesprongen
  5. zijn gesprongen
  6. zijn gesprongen
diversen
  1. spring!
  2. springt!
  3. gesprongen
  4. springend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

springen [het ~] Nomen

  1. het springen (naar beneden springen; afspringen)

Übersetzung Matrix für springen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
explodera ploffen
hoppa sprongetje
hoppa ned afspringen; naar beneden springen; springen
springa ned afspringen; naar beneden springen; springen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
explodera exploderen; klappen; ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen uiteenspatten
göra ett litet hopp een sprongetje maken; springen
hoppa een sprongetje maken; springen bokspringen; hinkelen; hinken; hoppen; touwtjespringen
hoppa ned omspringen; omverspringen; snel naar beneden komen
hoppa upp opspringen; springen aanspringen; opveren
splittras exploderen; klappen; ontploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten
springa ned omspringen; omverspringen
sprängas exploderen; klappen; ontploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen opwaaien
stiga een sprongetje maken; springen de hoogte ingaan; doen stijgen; gaan staan; hoger bieden; hoger worden; in de lucht omhoogstijgen; klimmen; omhoogklimmen; omhoogkomen; opstaan; opstijgen; stijgen; treden; uitrijzen; uittorenen; verheffen

Verwandte Definitionen für "springen":

  1. kapotgaan of barsten1
    • de waterleiding is gesprongen1
  2. met je voeten afzetten en zo omhoog gaan1
    • de hond springt over het hek1
  3. plotseling veranderen1
    • het stoplicht springt op rood1

Wiktionary Übersetzungen für springen:


Cross Translation:
FromToVia
springen skutta bound — to leap
springen hoppa jump — propel oneself rapidly upward such that momentum causes the body to become airborne
springen hoppa jump — cause oneself to leave an elevated location and fall downward
springen hoppa jump — employ a parachute to leave an aircraft or elevated location
springen hoppa över; hoppa jump — employ a move in certain board games in which one piece moves over another
springen springa; hoppa leap — to jump
springen hoppa spring — to jump or leap
springen förgås; spricka crever — Mourir
springen explodera exploserfaire explosion.
springen hoppa; skutta sauter — S’élancer en l’air