Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. terugbellen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für terugbellen (Niederländisch) ins Schwedisch

terugbellen:

terugbellen Verb (bel terug, belt terug, belde terug, belden terug, teruggebeld)

  1. terugbellen
    kalla tillbaka; ringa tillbaka
    • kalla tillbaka Verb (kallar tillbaka, kallade tillbaka, kallat tillbaka)
    • ringa tillbaka Verb (ringer tillbaka, ringde tillbaka, ringt tillbaka)

Konjugationen für terugbellen:

o.t.t.
  1. bel terug
  2. belt terug
  3. belt terug
  4. bellen terug
  5. bellen terug
  6. bellen terug
o.v.t.
  1. belde terug
  2. belde terug
  3. belde terug
  4. belden terug
  5. belden terug
  6. belden terug
v.t.t.
  1. heb teruggebeld
  2. hebt teruggebeld
  3. heeft teruggebeld
  4. hebben teruggebeld
  5. hebben teruggebeld
  6. hebben teruggebeld
v.v.t.
  1. had teruggebeld
  2. had teruggebeld
  3. had teruggebeld
  4. hadden teruggebeld
  5. hadden teruggebeld
  6. hadden teruggebeld
o.t.t.t.
  1. zal terugbellen
  2. zult terugbellen
  3. zal terugbellen
  4. zullen terugbellen
  5. zullen terugbellen
  6. zullen terugbellen
o.v.t.t.
  1. zou terugbellen
  2. zou terugbellen
  3. zou terugbellen
  4. zouden terugbellen
  5. zouden terugbellen
  6. zouden terugbellen
en verder
  1. ben teruggebeld
  2. bent teruggebeld
  3. is teruggebeld
  4. zijn teruggebeld
  5. zijn teruggebeld
  6. zijn teruggebeld
diversen
  1. bel terug!
  2. belt terug!
  3. teruggebeld
  4. terugbellend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für terugbellen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
ringa tillbaka terugroepen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
kalla tillbaka terugbellen terughalen; terugroepen
ringa tillbaka terugbellen