Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. verbroederen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für verbroederen (Niederländisch) ins Schwedisch

verbroederen:

verbroederen Verb (verbroeder, verbroedert, verbroederde, verbroederden, verbroederd)

  1. verbroederen
    försona
    • försona Verb (försonar, försonade, försonat)

Konjugationen für verbroederen:

o.t.t.
  1. verbroeder
  2. verbroedert
  3. verbroedert
  4. verbroederen
  5. verbroederen
  6. verbroederen
o.v.t.
  1. verbroederde
  2. verbroederde
  3. verbroederde
  4. verbroederden
  5. verbroederden
  6. verbroederden
v.t.t.
  1. heb verbroederd
  2. hebt verbroederd
  3. heeft verbroederd
  4. hebben verbroederd
  5. hebben verbroederd
  6. hebben verbroederd
v.v.t.
  1. had verbroederd
  2. had verbroederd
  3. had verbroederd
  4. hadden verbroederd
  5. hadden verbroederd
  6. hadden verbroederd
o.t.t.t.
  1. zal verbroederen
  2. zult verbroederen
  3. zal verbroederen
  4. zullen verbroederen
  5. zullen verbroederen
  6. zullen verbroederen
o.v.t.t.
  1. zou verbroederen
  2. zou verbroederen
  3. zou verbroederen
  4. zouden verbroederen
  5. zouden verbroederen
  6. zouden verbroederen
diversen
  1. verbroeder!
  2. verbroedert!
  3. verbroederd
  4. verbroederend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für verbroederen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
försona verbroederen bijleggen; goedmaken; overeenbrengen; ruzie afsluiten; schikken; verzoenen