Übersicht
Schwedisch nach Niederländisch: mehr Daten
- lustig:
-
Wiktionary:
- lustig → plezant, lollig, leuk, plezierig, grappig, vrolijk, goedgezind, monter, uitgelaten, opgetogen, boertig, luimig, schertsend, eigenaardig, gek, raar, vreemd, vreemdsoortig, wonderlijk, lachwekkend, koddig, komisch, moppig, amusant, aardig, vermakelijk
Niederländisch nach Schwedisch: mehr Daten
Schwedisch
Detailübersetzungen für lustig (Schwedisch) ins Niederländisch
lustig:
-
lustig (komisk; roligt; komiskt; lustigt)
-
lustig (skojfrisk; skälmaktigt; uppslupet; munter; muntert; lustigt; skojfriskt)
ondeugend; kwajongensachtig; snaaks; guitig; schalks; bengelachtig; spotachtig; schelmachtig; schelms; schalkachtig-
ondeugend Adjektiv
-
kwajongensachtig Adjektiv
-
snaaks Adjektiv
-
guitig Adjektiv
-
schalks Adjektiv
-
bengelachtig Adjektiv
-
spotachtig Adjektiv
-
schelmachtig Adjektiv
-
schelms Adjektiv
-
schalkachtig Adjektiv
-
Übersetzung Matrix für lustig:
Synonyms for "lustig":
Wiktionary Übersetzungen für lustig:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• lustig | → plezant; lollig; leuk; plezierig | ↔ fun — enjoyable, amusing |
• lustig | → grappig | ↔ funny — amusing; comical |
• lustig | → vrolijk; goedgezind; monter; uitgelaten; opgetogen | ↔ gay — happy, joyful and lively |
• lustig | → grappig | ↔ lustig — humorvoll |
• lustig | → boertig; luimig; schertsend; eigenaardig; gek; raar; vreemd; vreemdsoortig; wonderlijk; grappig; lachwekkend; koddig; komisch; moppig; amusant; aardig; leuk; vermakelijk | ↔ drôle — Comique, marrant, rigolo. (Sens général). |
Niederländisch
Detailübersetzungen für lustig (Niederländisch) ins Schwedisch
lustig:
Übersetzung Matrix für lustig:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
munter | opgewektheid | |
Modifier | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
munter | blij; blijgeestig; blijmoedig; dartel; fideel; fleurig; geestig; jolig; kleurig; kwiek; levendig; lustig; monter; opgeruimd; opgetogen; opgewekt; uitgelaten; vrolijk; wakker; welgemoed; zonnig | bengelachtig; blijmoedig; guitig; kwajongensachtig; ondeugend; opgewekt; schalkachtig; schalks; schelmachtig; schelms; snaaks; spotachtig; vrolijk |
muntert | blij; blijgeestig; blijmoedig; dartel; fideel; fleurig; geestig; jolig; kleurig; kwiek; levendig; lustig; monter; opgeruimd; opgetogen; opgewekt; uitgelaten; vrolijk; wakker; welgemoed; zonnig | bengelachtig; blijmoedig; guitig; kwajongensachtig; ondeugend; opgetogen; opgewekt; schalkachtig; schalks; schelmachtig; schelms; snaaks; spotachtig; vrolijk |