Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für knibbelen (Niederländisch) ins Deutsch
knibbelen:
Konjugationen für knibbelen:
o.t.t.
- knibbel
- knibbelt
- knibbelt
- knibbelen
- knibbelen
- knibbelen
o.v.t.
- knibbelde
- knibbelde
- knibbelde
- knibbelden
- knibbelden
- knibbelden
v.t.t.
- heb geknibbeld
- hebt geknibbeld
- heeft geknibbeld
- hebben geknibbeld
- hebben geknibbeld
- hebben geknibbeld
v.v.t.
- had geknibbeld
- had geknibbeld
- had geknibbeld
- hadden geknibbeld
- hadden geknibbeld
- hadden geknibbeld
o.t.t.t.
- zal knibbelen
- zult knibbelen
- zal knibbelen
- zullen knibbelen
- zullen knibbelen
- zullen knibbelen
o.v.t.t.
- zou knibbelen
- zou knibbelen
- zou knibbelen
- zouden knibbelen
- zouden knibbelen
- zouden knibbelen
diversen
- knibbel!
- knibbelt!
- geknibbeld
- knibbelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für knibbelen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
feilschen | beknibbelen; knibbelen; knijpen; schrapen | afdingen; afpingelen; dingen; kromliggen; marchanderen; onderhandelen; pingelen; sjacheren; sjaggeren |
knabbern | beknibbelen; knibbelen; knijpen; schrapen | kluiven; knabbelen; knagen; knauwen; peuzelen |
knausern | beknibbelen; knibbelen; knijpen; schrapen | |
schachern | beknibbelen; knibbelen; knijpen; schrapen | graaien; grabbelen; snuffelen |
zwacken | beknibbelen; knibbelen; knijpen; schrapen | nijpen |