Niederländisch
Detailübersetzungen für afvaardigen (Niederländisch) ins Schwedisch
afvaardigen:
Konjugationen für afvaardigen:
o.t.t.
- vaardig af
- vaardigt af
- vaardigt af
- vaardigen af
- vaardigen af
- vaardigen af
o.v.t.
- vaardigde af
- vaardigde af
- vaardigde af
- vaardigden af
- vaardigden af
- vaardigden af
v.t.t.
- heb afgevaardigd
- hebt afgevaardigd
- heeft afgevaardigd
- hebben afgevaardigd
- hebben afgevaardigd
- hebben afgevaardigd
v.v.t.
- had afgevaardigd
- had afgevaardigd
- had afgevaardigd
- hadden afgevaardigd
- hadden afgevaardigd
- hadden afgevaardigd
o.t.t.t.
- zal afvaardigen
- zult afvaardigen
- zal afvaardigen
- zullen afvaardigen
- zullen afvaardigen
- zullen afvaardigen
o.v.t.t.
- zou afvaardigen
- zou afvaardigen
- zou afvaardigen
- zouden afvaardigen
- zouden afvaardigen
- zouden afvaardigen
diversen
- vaardig af!
- vaardigt af!
- afgevaardigd
- afvaardigende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für afvaardigen:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
ordna upp | afvaardigen; delegeren; deputeren | |
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
befullmäktiga | afvaardigen; delegeren; deputeren | autoriseren; fiatteren; goedkeuren; goedvinden; toestemming verlenen |
delegera | afvaardigen; delegeren; deputeren | |
förordna | afvaardigen; delegeren; deputeren | afkondigen; decreteren; uitvaardigen |
Not Specified | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
delegera | gemachtigde |